- business
- adj. zakelijk,van bedrijf--------n. zaken, handel; bedrijf, zaak; werk; aangelegenheid; beweging en uitdrukking bij opvoeringbusiness[ biznis]I 〈telbaar zelfstandig naamwoord〉1 aangelegenheid ⇒ affaire, zaak, kwestie2 〈a〉moeilijke taak ⇒ hele kluif/klus3 zaak ⇒ winkel, bedrijf♦voorbeelden:1 I'm sick and tired of this whole business • ik ben dit hele gedoe meer dan zatII 〈telbaar en niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉1 (ver)plicht(ing) ⇒ taak, verantwoordelijkheid, werk2 agenda ⇒ programma3 〈eufemistisch〉grote boodschap♦voorbeelden:1 〈informeel〉 my affairs are no business of yours/none of your business • mijn zaken gaan jou niets aango about one's business • met zijn gewone werk verder gaanhave no business to do something/doing something • ergens niet het recht toe hebbenknow one's business • zijn vak/zaken kennenI will make it my business to see that … • ik zal het op me nemen ervoor te zorgen dat …〈informeel〉 mind your own business • bemoei je met je eigen (zaken)send someone about his business • iemand zeggen zich met zijn eigen zaken te bemoeien2 the business of today's meeting is … • voor de vergadering van vandaag staat op de agenda …〈op agenda van vergadering〉 any other business • rondvraag; wat verder ter tafel komt¶ 〈informeel〉 like nobody's business • als geen anderIII 〈niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉1 handel ⇒ zaken2 〈the; benaming voor〉iets afdoends ⇒ 〈in het bijzonder〉 ruwe behandeling; standje; beurt♦voorbeelden:1 business is business • zaken zijn zakenget down to business • ter zake komen, spijkers met koppen slaanmean business • het serieus menentalk business • over zaken sprekenhow's business today? • hoe staan de zaken vandaag?I'm in business for myself now • ik ben voor mezelf begonnenbe in business • (bezig met) handel drijven; 〈figuurlijk〉startklaar staango into business • in de handel gaanon business • voor zaken
English-Dutch dictionary. 2013.